Wandel – wissel uit

1. De kinderen verspreiden zich en lopen rond.
2. De leerkracht roept: “Sta stil” en de kinderen stoppen met rondlopen. 3. De kinderen vormen tweetallen met diegene die het dicht bij staat.
4. De leerkracht stelt een vraag of geeft een opdracht.
5. De kinderen wisselen hun antwoord uit.

Geschikt voor:

1. Open vragen.
2. Informatie uitwisselen.

Binnencirkel-buitencirkel

1. De leerkracht vormt tweetallen. Binnen een tweetal is een leerling nummer 1 en de ander 2. De nummers 1 vormen een cirkel, als de cirkel er staat zoeken de nummers 2 hun partner op en gaan daar achter staan. De nummers 1 draaien zich om en kijken naar hun partner.
2. De leerkracht stelt een vraag. De buitencirkel geeft het antwoord en de binnencirkel luistert. Dan worden de rollen omgedraaid.

3. De partners geven elkaar een rechterhand en draaien de rechterschouders naar elkaar toe. Dan schuiven ze vijf plaatsen op. Elk kind die ze tegenkomen geven ze een high five en wordt er geteld.
4. Er worden nieuwe partners gevormd en een nieuwe vraag gesteld.

Legpuzzel

1. De leerstof wordt verdeeld in gelijkwaardige delen.

2. De kinderen worden verdeeld in heterogene groepen. (stamgroep)
3. Groepsvorming: kinderen bedenken een groepsnaam of groepslogo.
4. De leerkracht nummert de groepsleden van de stamgroepen. Alle nummers 1 gaan bij elkaar zitten etc. De leerkracht verdeelt de onderwerpen. Dit worden de expertgroepen.
Ze bestuderen de tekst, maken aantekeningen of een samenvatting.
5. Kinderen keren terug naar de stamgroep en vertellen om de beurt wat ze geleerd hebben in de expert-groep. Ze voegen de informatie bij elkaar en maken een groepswerkstuk.
6. Het groepsresultaat wordt geëvalueerd.

Genummerde hoofden

1. De kinderen krijgen allemaal een nummer.

2. De leerkracht stelt een vraag. Elk kind moet na zoveel minuten het antwoord weten.
3. Iedereen denkt voor zichzelf na en schrijft een antwoord op.
4. De kinderen steken hun hoofden bij elkaar. Om de beurt (rotonde werkvorm) brengen ze een antwoord in. Ze komen samen tot een antwoord.
5. De leerkracht noemt een nummer en de kinderen met dat nummer steken hun hand op en geven het antwoord op de vraag.

Geschikt voor: open en gesloten vragen.

Flitsen

1. De kinderen maken flitskaartjes.
2. De kinderen gaan in tweetallen zitten en wisselen hun flitskaarten uit.
3. De helper leest de vraag voor en controleert het gegeven antwoord. Het is belangrijk dat de helper af en toe complimenten geeft als het goed gaat.
4. Er vindt een korte klassikale nabespreking plaats.

Geschikt voor:
1. Het aanleren van een vaardigheid (automatiseren en feitenkennis)
2. Taal, rekenen, zaakvakken

Moeilijke woorden lezen/schrijven. 
Woorden flitsen met weggelaten letter(s), wat is het hele woord?
Woordbetekenissen?
Tegenstellingen?
Tafels
Hoofdrekenen
Topografie
Jaartallen
Andere feitenkennis

Woordenweb

1. Elke groep krijgt een groot vel papier. De groepsleden hebben elk een eigen kleur stift. 2. Midden op het vel papier staat in een cirkel/vierkant het onderwerp of begrip. Wat roept dit bij de kinderen op? Om de beurt, met de wijzers van de klok mee, schrijven of tekenen de kinderen iets op.
3. Vervolgens worden de relaties tussen de begrippen met lijnen aan gegeven.
4. De woordenwebben worden opgehangen en toegelicht.

Geschikt voor:
1. Inventariseren van voorkennis, samenvatting van wat is geleerd.

  • Een woordweb maken van een gelezen verhaal: wat zijn de relaties tussen de
    personen.
  • Een woordweb maken rond een nieuw begrip.
  • Inventariseren van voorkennis: wat weten de kinderen al..?
  • Belangrijke woorden uit een tekst opschrijven en met elkaar in verband brengen.
  • Samenvatten van wat er is geleerd.
  • Een variatie is de kinderen eerst zelf een woordweb te laten maken en tenslotte één
    met de hele groep.
  • Een tweede variatie is om elke groep een woordweb te laten maken en vervolgens
    klassikaal één woordweb te maken.

Duo’s

1. De kinderen vormen tweetallen.
2. Om de beurt maken de kinderen één opgave, terwijl de ander observeert en indien nodig hulp geeft. Het kind moet hardop denken, zodat de helper weet op welke manier hij de opdracht aanpakt. De helper controleert of het antwoord goed is en geeft dan een
compliment, als het niet goed is, helpt hij om het goede antwoord te vinden.
3. De leerkracht vraagt naar de manier van samenwerken en hoe de opdracht verlopen is.
Geschikt voor:
1. Open, gesloten en inzichtsvragen.

  • Voorspellingen doen over het verloop van het verhaal.
  • Om de beurt een som maken of een getallenreeks aanvullen.
  • Om de beurt een vraag of opdracht maken.
  • Je zou bij makkelijke rekensommen ook kunnen wisselen na vijf sommen.
  • Deze werkvorm zou je ook kunnen toepassen wanneer kinderen in tweetallen
    werken achter de computer.

Dobbelen

1. In de groep wordt een tekst gelezen en besproken.
2. De kinderen gaan in groepjes zitten. De eerste dobbelt met de dobbelsteen. Met het woord dat bovenop komt wordt een vraag bedacht over de tekst.
3. De rest van het groepje geeft antwoord op de vraag.
4. De vragen en antwoorden worden opgeschreven.
5. De leerkracht vraagt naar de samenwerking en een aantal vragen.
Geschikt voor:
1. Tekstbegrip bij taal en zaakvakken.
 Deze werkvorm is heel geschikt voor het bevorderen van tekstbegrip.
 Er kunnen ook twee dobbelstenen worden gebruikt, nog één met werkwoordvervoegingen.
 Er kunnen ook cijfers op de dobbelsteen gezet worden. De kinderen gooien met
twee dobbelstenen en maken een som van de getallen.
 In plaats van dobbelstenen kunnen ook kaarten worden gebruikt. De kinderen
mogen dan zelf een woord uitkiezen. Voorbeelden zijn: “wat is”, “wie kan”,
“wanneer heeft”.
 De leerkracht kan er voor kiezen om één dobbelsteen vast te leggen om zo de soort
vragen te structureren. De kinderen gooien met de andere dobbelsteen.

Om de beurt

1. De kinderen vormen tweetallen.
2. De leerkracht stelt een vraag met meerdere korte antwoordmogelijkheden.
3. De kinderen geven om de beurt een antwoord.
4. Een aantal kinderen mogen hun antwoorden met de rest van de klas delen.

Geschikt voor:
1. Open vragen met veel korte antwoorden
2. Overeenkomsten en verschillen, oplossingen
3. Taal, rekenen, zaakvakken, creatieve vakken.

 Pak om de beurt een letter en maak er een woord mee.
 Een woordketting maken.
 Samen lezen: om de beurt een zin of een stukje lezen.
 Samen een verhaal bedenken: om de beurt een zin.
 Voorwerpen noemen doe meer dan 1000 kg wegen.
 Zo veel mogelijk sommen met uitkomst 16.
 Zo veel mogelijk manieren om van A naar B te gaan (plattegrond).
 Soorten noemen.
 Overeenkomsten/verschillen.
 Oorzaken/gevolgen.
 Kenmerken noemen.

Denken – delen – uitwisselen

1. De leerkracht geeft een opdracht/vraag.
2. De kinderen denken individueel (1-2 minuten) na en schrijven hun antwoord op.
3. De kinderen delen in tweetallen hun antwoord.
4. De antwoorden worden klassikaal uitgewisseld.

Geschikt voor:
1. Open vragen
2. Mening geven
3. Het activeren van de voorkennis